Tijdelijk Modemuseum
31 augustus 2015 - 30 mei 2016
Guus Beumer over Tijdelijk Modemuseum
Na twee en een half jaar geleden te zijn aangetreden als directeur-bestuurder van Het Nieuwe Instituut neemt Guus Beumer nu persoonlijk de artistieke leiding over het Tijdelijk Modemuseum. Hij vertelt over de fenomenen en vraagstukken die hij met dit veelomvattende programma onder de aandacht wil brengen.
Het Tijdelijk Modemuseum krijgt verschillende afdelingen die hun vorm en inhoud enerzijds aan de mode ontlenen en anderzijds aan het museum. Hoe komen die twee modellen bij elkaar?
Guus Beumer: We gebruiken alle clichés van de mode en alle clichés van het museum. Dus wat is een museum? Het museum is een collectie, het museum is een erezaal, het museum formuleert noties van nationaliteit en identiteit en doet dat door middel van canonisering. Het Rijksmuseum met zijn basis in de negentiende eeuw is daar een mooi voorbeeld van. De mode daarentegen is vloeibaar, permanent in verandering. De mode is retail, het warenhuis en de parfumerieafdeling, de mode herschrijft zichzelf elk seizoen en speculeert bij voortduring op een mogelijke toekomst. Die contrasterende kenmerken van het museum en de mode willen wij laten zien, waarbij we de commerciële ruimten van de mode, zoals de winkelvloer en de etalage, laten botsen met de klassiek publieke ruimtes van het museum zoals de erezaal. En dat in een tijd waarin musea winkels en winkels musea zijn geworden.
Alles raakt steeds meer vermengd?
Het loopt allemaal door elkaar. Neem het archief, dat is heilig zou je zeggen, dat wordt voor de eeuwigheid verzameld en bewaard. Maar voor de mode is een van de meest befaamde archieven de vintagewinkel. Dat is een levend, publiek archief, waaruit je stukken kunt kopen. We leggen die modellen uit de museale wereld en de mode over elkaar heen waardoor er hybride vormen ontstaan. Voor mij is dit verbonden aan de vraag of het hedendaagse museum de bezoeker nog simpelweg een esthetische ervaring kan bezorgen. Modewinkels creëren een geconditioneerde esthetische ervaring waarin de gebruiker zich op verschillende manieren tot een object kan verhouden; de kleding kan worden bekeken, aangeraakt, gepast en vervolgens aangeschaft. Als je die ervaring vertaalt naar het museum, dan levert dat allerlei interessante noties op over hoe een tentoonstellingsbezoeker zou kunnen worden benaderd.
Waarin zijn de mode en het museum het meest verschillend?
Je zou de mode als een tijdmachine kunnen zien, een tijdmachine die poogt om met behulp van het verleden een toekomst te articuleren en daarmee het idee van actualiteit steeds verder op te rekken. Het klassieke museum daarentegen tracht de tijd juist te stollen. Dat zijn twee tegenstrijdige bewegingen. In de mode kan alles per keer opnieuw geïnterpreteerd en gereconstrueerd worden. In het museum wordt alles zoveel mogelijk vastgezet en geclassificeerd. Voor ons als tentoonstellingsmakers is het interessant om te kijken wat er gebeurt als we die twee tijdmachines tegen elkaar aan laten knallen.
Wat gebeurt er als mode het museum wordt binnengehaald?
Wat mij opvalt, is dat het dan nooit meer over het dagelijkse gaat. Mode wordt gesublimeerd tot een theatrale ervaring. De inzet is altijd om een overweldigende esthetiek te introduceren, waarbij de kijker niks anders rest dan 'o wat mooi' te roepen. Het resultaat is - het moet gezegd - een miljoenenpubliek. De mode weet dat effect heel doelbewust in te zetten voor marketingdoeleinden of de herpositionering van een merk - zo werkt onze vermarkte cultuur nu eenmaal. Je kunt je echter afvragen of je die werkelijkheid wilt omarmen in een museale omgeving en of het niet mogelijk zou kunnen zijn de mode en het museum op een meer kritische wijze te benaderen.
Mode wordt pas relatief kort gezien als een vorm van cultuurproductie die ook museumfähig is. Daarvoor werd mode onder de noemer kostuumcollectie of kunstnijverheid geadresseerd, met andere woorden: puur gericht op het kledingstuk als eindproduct. De mode van vandaag de dag reikt echter veel verder; het is mogelijk de meest dominante taal die wij allen spreken, een soort Esperanto. Die mondiale betekenis kan niet worden teruggebracht tot het theatrale van een avondjurk. Eigenlijk hebben wij nog geen vormen van visualiteit, noch een bijbehorende taal ontwikkeld om die complexiteit aan de orde te stellen. Ik hoop dat wij met het Tijdelijk Modemuseum een eerste aanzet leveren.
Een opvallend kenmerk van het programma van Het Nieuwe Instituut is dat het niet zozeer over ontworpen objecten gaat, maar veel meer over de strategieën en structuren waarbinnen die objecten tot stand komen en functioneren. Hoe is dat zo ontstaan?
Dat heeft te maken met de opdracht die we van de overheid kregen om een nieuw instituut te maken. Ik ervaar het als een ongelofelijk eervolle taak om na te denken over wat een instituut vandaag de dag zou kunnen zijn. Als je me dat twintig jaar geleden had gevraagd, had ik geantwoord dat je een instituut beter op kunt blazen. Maar nu denk ik dat het een ruimte kan zijn waarin we ons op een andere manier kunnen verhouden tot de dominantie van de markt. Misschien is die notie van continuïteit - die ik vroeger ook niet interessant had gevonden, liever een breuk - op dit moment wel een kwaliteit die gekoesterd moet worden. Wij moeten bij Het Nieuwe Instituut nadenken over het instrumentarium van het museum, want wij hebben na tweehonderd jaar de mogelijkheid gekregen om een nieuw instituut te maken.
Na tweehonderd jaar?
Instituten maken vind ik een negentiende-eeuwse activiteit. We hebben de afgelopen jaren vooral instituten afgebroken, alles onderworpen aan de dynamiek van de markt. Ik vind het een prachtig gebaar om een anachronisme als het instituut en in het verlengde daarvan het museum weer nieuw leven in te mogen blazen. Wij hebben door dat nog onbekende, gezamenlijke domein van architectuur, design en e-cultuur waarin we opereren, de mogelijkheid om dat met volle scherpte te doen. Je ziet dat trouwens op meerdere plekken in de wereld gebeuren. Neem het programma dat het Victoria and Albert Museum drie jaar geleden is gestart rond architectuur, design en digitale cultuur. Dat wij dat vraagstuk op de schaal van Het Nieuwe Instituut mogen adresseren voelt als een enorm privilege.
Bij de totstandkoming van het _Tijdelijk Modemuseum _heb je een divers gezelschap van modeontwerpers, architecten, fotografen, stylisten en journalisten betrokken. Met enkelen van hen werk je vaak al jaren, soms met lange tussenpozen, samen. Wat is de waarde van die samenwerking?
Voor mij is die samenwerking fundamenteel. Ik ben opgeleid als sociaal wetenschapper, mijn instrumentarium bestaat vooral uit taal. Toen ik begon te schrijven deed ik dat al snel met anderen. Ik heb het nooit interessant gevonden om me alleen te confronteren met mezelf. Vooral in gesprek met de ander begint zich iets af te tekenen, ontstaat er een mogelijk perspectief. Op een gegeven moment leerde ik een aantal mensen kennen, onder wie Alexander van Slobbe (modeontwerper) en mijn levenspartner Herman Verkerk (architect), die beelden en ruimtes wisten te construeren. Zij vonden het interessant om met mij te werken omdat ik een verhaal wist te formuleren. In de loop der tijd zijn anderen, zoals Maureen Mooren (grafisch ontwerper) en Johannes Schwartz (fotograaf), betrokken geraakt en zij vormen voor mij vaak het beginpunt van een per keer uitdijend netwerk van betrokkenen. Bij het Tijdelijk Modemuseum zijn uiteindelijk tientallen mensen betrokken die een betekenisvolle context helpen formuleren. Wat deze mensen mogelijk bindt is dat ze hun eigen medium ondervragen, het in zekere zin wantrouwen. In deze samenwerkingen ontstaat iets wat ik heel mooi vind, namelijk dat je voor een deel oplost, maar tegelijkertijd jezelf kunt articuleren in een netwerk van mensen. Voor mij is dat iedere keer weer een ongelofelijke ervaring. Deze manier van werken heeft geleid tot een heel specifieke signatuur en tot een vorm van tentoonstellen die je essayistisch zou kunnen noemen. Uitgangspunt is meestal een bepaald vraagstuk, waarbij de tentoonstelling meer is dan een vorm van display en waarvoor per keer een kritisch model wordt ontwikkeld om dat specifieke vraagstuk in de publieke ruimte van de cultuur te kunnen adresseren.
Het Tijdelijk Modemuseum wordt gepresenteerd als een onderzoek naar wat een Nederlands modemuseum zou kunnen zijn. Welke modegeschiedenis hoort daar bij?
Volgens mij moet je de Nederlandse mode niet terug willen brengen tot een opeenvolging van modeontwerpers zoals Dick Holthaus, Frans Molenaar, Jan Arends, Fong Leng, Viktor & Rolf en Bas Kosters. Ik heb groot respect voor hun talent, maar vind het in de context van een publieke ruimte als Het Nieuwe Instituut interessanter om te kijken hoe mode zich heeft ontwikkeld in de egalitaire en homogene samenleving die Nederland tot de jaren zeventig wenste te zijn. We stellen in het Tijdelijk Modemuseum bijvoorbeeld de rol van het kledingstuk aan de orde aan de hand van een aantal ruimtes. In de jaren vijftig is dat het huis, met de huisvrouw die van daaruit haar bijdrage levert aan de nieuwe verzorgingsstaat. In de jaren zestig komt de popcultuur op en wordt de straat een publiek theater. In de jaren zeventig doet met de tweedehandskleding de collage zijn intrede in de mode. Dit zijn allemaal uitingen van een gedemocratiseerde vorm van mode. Vervolgens zie je de opkomst van de markt en vertaalt de democratisering zich in een prijs; kleding wordt goedkoper en steeds ruimer beschikbaar. En tegenwoordig uit de democratisering zich in de toegankelijkheid van het beeld. Al die periodes koppelen we steeds aan een ruimte, van de straat in de jaren zeventig, naar de disco van de jaren tachtig, naar het scherm van de jaren negentig en het laboratorium van vandaag. Ons verhaal over de Nederlandse mode gaat niet uitsluitend over ontwerpers of merken; het gaat ook over het lichaam, het kledingstuk zelf, de publieke ruimte en het gaat over jou, de gebruiker.
Interview door Lotte Haagsma