Art on Display 1949-69
3 oktober 2020 - 5 juni 2021
Aldo van Eyck - Cobra
1ste en 2de Internationale Tentoonstelling van Experimentele Kunst (Cobra) Stedelijk Museum, Amsterdam, 3 t/m 28 november 1949 | Paleis voor Schone Kunsten, Luik, 6 oktober t/m 6 november 1951
Aldo van Eyck (1918-1999) studeerde in Zwitserland architectuur aan de ETH Zürich, waar hij zijn vrouw Hannie van Roojen (1918-2018) leerde kennen. Na de Tweede Wereldoorlog verhuisden de twee naar Amsterdam, na een kort verblijf in Parijs. In Zürich en Parijs waren de Van Eycks in contact gekomen met avant-gardekunstenaars, en ook in Amsterdam verkeerden ze in artistieke kringen. Constant Nieuwenhuys, een van de oprichters van de Cobrabeweging, kwam bij hen thuis om werken van Joan Miró te bekijken die Van Eyck had verworven; dit zou het begin worden van een vriendschap en een kortstondige samenwerking. Hannies broer Joost van Roojen was zelf een bekwaam schilder van abstracte werken, hij zou later onder meer bijdragen aan de scenografie van enkele van Van Eycks beroemde ontwerpen voor openbare speeltuinen.
De tentoonstellingen in Amsterdam en Luik markeerden het korte maar turbulente bestaan van Cobra: een groep kunstenaars uit Denemarken, België en Nederland, waarvan de naam een acroniem is van Copenhague, Bruxelles en Amsterdam. De officiële naam van de baanbrekende exposities was Internationale Tentoonstelling van Experimentele Kunst; de editie in Amsterdam bood ook ruimte aan het werk van dichters. Die eerste tentoonstelling werd mogelijk gemaakt door de directeur van het Stedelijk Museum, de vooruitstrevende Willem Sandberg, die zich tot doel had gesteld de meest opwindende nieuwe ontwikkelingen in de kunstwereld te tonen aan het Amsterdamse publiek.
Cobra kreeg zeven zalen toebedeeld, die de groep aanvankelijk maar moeilijk wist te vullen. Van Eyck vroeg de leden daarom om speciaal voor deze tentoonstelling nieuw werk te maken. Dit resulteerde onder meer in het monumentale Mens en dieren van Karel Appel, dat een van de hoogtepunten van de tentoonstelling zou worden en nog altijd geldt als een belangrijk werk in de collectie van het Stedelijk Museum. Met zijn formaat van ca. 350 × 360 cm nam het ongeveer de halve breedte van de zaal in beslag. Door het kunstwerk niet op te hangen maar op de vloer neer te zetten, op enkele decimeters van de muur, werd het een zelfstandig ruimtelijk element binnen het tentoonstellingsontwerp. Corneille maakte een kubusvormig schilderij, dat eveneens op de vloer werd geplaatst en dat door zijn driedimensionale structuur de grens tussen kunstwerk en voetstuk deed vervagen.
Kleinere schilderijen werden hoog of juist heel laag aan de muur gehangen, hetgeen een dynamische ruimtelijke compositie opleverde die deed denken aan de esthetiek van De Stijl, maar die het publiek tegelijkertijd dwong om letterlijk op een andere manier naar moderne kunst te kijken. Nog een opvallende ingreep van Van Eyck om de relatief bescheiden kunstwerken goed te laten uitkomen in de ruime zalen, was het gebruik van lage, uit planken samengestelde vlonders. Hierop werden prenten en tekeningen in diverse samenstellingen uitgestald. De vlonders waren zwart of wit geverfd (hoewel we de exacte kleur niet kunnen achterhalen; er bestaan alleen nog enkele zwart-witfoto's als bewijs) en konden worden samengevoegd tot grotere elementen.
In 1951 vond de tweede tentoonstelling plaats in Luik, in het Paleis voor Schone Kunsten. Bij deze editie waren meer Belgische kunstenaars betrokken, plus enkele oudere kunstenaars die door de Cobraleden werden bewonderd, onder wie Miró en Giacometti. Het poëziegedeelte verviel en in plaats daarvan werd er een filmfestival toegevoegd. Van Eyck maakte gebruik van soortgelijke technieken als in Amsterdam, maar nu met een nog radicalere benadering van de voetstukken: die waren niet alleen laag en vlak, maar vormden nu veelal de basis voor één enkel beeldhouwwerk. Sommige waren uitgevoerd als een bed van steenkool, waarschijnlijk als verwijzing naar de Belgische mijnstreek. Het grootste element uit deze reeks diende als ondergrond voor de kleine stenen beelden van Henry Heerup.
Bewerkte tekst uit de catalogus Art on Display 1949-69.