Nieuwe Instituut
Nieuwe Instituut

Huis Sonneveld

Water & Stedenbouw

Home

Workshop Een geslaagd koppel

In de derde workshop van het onderzoeksproject Water & Stedenbouw werd gefocust op de samenwerking tussen ontwerper en onderzoeker in verschillende periodes van de 20ste eeuw.

Samenwerking en rolverdeling tussen ontwerpers en onderzoekers
Onder leiding van Lodewijk van Nieuwenhuijze
30 januari 2015

Onder leiding van Lodewijk van Nieuwenhuijze (H+N+S Landschapsarchitecten) werd ontrafeld op welke manier onderzoekers en ontwerpers samenwerken om onderzoeksgegevens in ruimtelijk ontwerpen te kunnen integreren. Dit gebeurde aan de hand van een aantal casestudies, waarin kennis van landschappelijke condities als bodemsoorten en waterpeil nadrukkelijk een rol speelt,

De workshop Een geslaagd koppel bestond uit twee bijeenkomsten. Tijdens een studiemiddag in Het Nieuwe Instituut bestudeerden studenten Urbanism samen met Fransje Hooimeijer (TU Delft) plannen voor woonwijken uit het archief van Jaap Bakema. Voorts was er een lezingenmiddag met historici en ontwerpers onder leiding van moderator Jannemarie de Jonge (Wing).

De foto van Van Eesteren symboliseert de ontwerper die in zijn werk wordt ondersteund door wetenschappelijke onderzoekers.

ONTWERPPROCES

Een foto van Cornelis van Eesteren, die te midden van collega's op een trapje in het veld zijn toekomstvisie uiteenzet, staat volgens Van Nieuwenhuijze symbool voor de ontwerper die ons de weg wijst, omringd door onderzoekers die voor het fundament zorgen. In navolging van het vak stedenbouw werd ook het vak landschapsarchitectuur van een wetenschappelijke basis voorzien. In Wageningen werden in de jaren 60 methoden zoals het triplexlandschap ontwikkeld om het landschap te analyseren. Dit model werd aanvankelijk door J.T.P Bijhouwer en vervolgens door Meto Vroom gebruikt voor een systematische ontleding van het landschap in a-biotische, biotische en occupatiepatronen. De wetenschappelijke kennis en inzichten over het landschap dienden als basis voor het ontwerp.

Op het onderzoeksinstituut Dorschkamp van Staatsbosbeheer waar onderzoekers en ontwerpers vanuit verschillende disciplines samenwerkten, werd onderzocht hoe de wisselwerking tussen onderzoek en ontwerp kon worden vormgeven. Zo introduceerde Pieter Tideman in de jaren 70 het bloemmodel. Dit model ging uit van een sterke regierol voor de ontwerper. In het hart van de bloem bevindt zich de ontwerper, de kennisdisciplines vormen om hem heen de bloemblaadjes. Op papier een helder model, maar in de praktijk bleek dat onderzoekers zich niet zo gemakkelijk lieten sturen door een ontwerper. In de jaren 80 ontwikkelde Van Nieuwenhuijze samen met anderen een stappenplan voor het ontwerpproces. Uitgangspunt voor het model Groesbeek was een cyclisch proces waarin onderzoeksvragen en opeenvolgende ontwerpfases elkaar afwisselen. De ontwerper voert niet de regie, zoals bij het bloemmodel, maar is in dialoog met de onderzoeker(s).

In de workshop zette Van Nieuwenhuijze het bloemmodel centraal. Er werd gekeken hoe illustere voorgangers als Van Eesteren, Bijhouwer en Bakema hiermee omgingen en er kwamen hedendaagse voorbeelden van landschapbureaus Vista en H+N+S aan de orde. Konden de ontwerpers in de voorliggende projecten richting geven aan het onderzoeksproces? En konden onderzoekers op hun beurt het ontwerp aanscherpen? Was er sprake van een wisselwerking tussen ontwerpers en onderzoekers? De projecten lieten steeds ook duidelijk zien dat het ontwerpproces in verregaande mate wordt beïnvloed door de tijdsgeest en door maatschappelijke en politieke invloeden.

Model uit Wageningen voor een drieledige analyse van het landschap waarin a-biotische, biotische en occupatiepatronen inzichtelijk worden gemaakt.

Het bloemmodel van Pieter Tideman van onderzoeksinstituut De Dorschkamp uit de jaren 70, toont de beoogde regiefunctie van de ontwerper ten aanzien van de verschillende kennisdisciplines.

Schemaplan model Groesbeek uit de jaren 80. Startend vanuit een onderzoeksvraag doorloopt het ontwerp een stappenplan. Vervolgens volgt een cyclisch proces waarin ontwerpaanpassingen en nader onderzoek elkaar afwisselen.

Bekijk hier de volledige registratie van de introductie van Lodewijk van Nieuwenhuijze

VAN EESTEREN & VAN LOHUIZEN

Het Algemeen Uitbreiding Plan voor Amsterdam (AUP) uit 1934 oogstte alom bewondering als eerste stedenbouwkundig plan dat was gebaseerd op onderzoek. Het illustere koppel Van Eesteren en Van Lohuizen verrichtte de eerste, eenvoudige surveys en het integrale ontwerp kwam geheel binnen de kleine afdeling Stadsontwikkeling van de gemeente Amsterdam tot stand. Het ontwerpproces werd, in de woorden van Van Lohuizen, gekenmerkt door 'een voortdurende wisselwerking tussen intuïtie en kennis'.
De uitvoering van het iconische plan na de oorlog, wordt momenteel bestudeerd door het bureau SteenhuisMeurs en anderen. Het AUP, dat in feite niet meer dan een schematisch plan was, moest onder druk van de hoge woningnood, razendsnel tot uitvoering worden gebracht. Lara Voerman en Minke Walda, medewerkers van SteenhuisMeurs maken duidelijk hoe de vooroorlogse regiefunctie van Stadsontwikkeling, met het duo Van Eesteren & Van Lohuizen, binnen de dienst Publieke Werken sterk verschoof. In 1948 werd deze Dienst opgetuigd tot een sectorale dienst en werd de afdeling Stadsontwikkeling een van de vele radars in het geheel. De directeur Publieke Werken nam nu een centrale positie in. Steeds meer gemeentelijke afdelingen, maar ook provinciale en rijksdiensten raakten bij de bouwplannen betrokken. Bovendien viel er een ingrijpende politieke beslissing om, vanwege tijdsdruk en financiën, de Westelijke Tuinsteden en Buitenveldert, niet tot boezempeil, zoals het AUP voorschreef, maar slechts tot polderpeil op te hogen. Door personeelswisselingen was ook de befaamde, vooroorlogse teamspirit bij Stadsontwikkeling weggeëbd. Er was op de afdeling veel minder dialoog tussen onderzoekers en ontwerpers. Gaandeweg verzwakte de positie van Stadsontwikkeling binnen Publieke Werken.

Bekijk hier de volledige registratie van de lezing van Lara Voerman en Minke Walda

BIJHOUWER

Architectuurhistoricus Gerrie Andela liet zien dat J.T.P. Bijhouwer, anders dan de ontwerpers van het AUP zowel de rol van ontwerper als van onderzoeker op zich nam. Dankzij een academische achtergrond als bioloog-geoloog, wist Bijhouwer de kennisvelden te bevragen en zelf de juiste informatie te vergaren, aldus Andela. Conform het model van het triplexlandschap, begon hij met het verzamelen van gegevens, waarop vervolgens het ontwerp werd gebaseerd.
De betrokkenheid van Bijhouwer als esthetisch adviseur bij de inrichting van de Wieringermeer in de jaren 30 is daarvoor illustratief. Het belangrijkste ontwerpprincipe dat Bijhouwer hanteerde was zijn overtuiging dat het grondgebruik gerelateerd moest zijn aan de bodemsoorten en bodemgesteldheid. Hij baseerde zijn beplantingsvoorstellen dan ook op de vele beschikbare bodemgegevens. Tevens uitte hij kritiek op de stedenbouwkundige plannen, waarin hij de relatie met de bodemsoorten mistte. De bodemgesteldheid moest volgens hem juist leidend zijn bij de bepaling van grondgebruik, wegenverloop en positionering van bebouwing.
Deze opvatting leidde er in de jaren 40 toe dat bodemkundig professor C. Edelman op verzoek van Bijhouwer, een bodemkartering voor het geplande tuindorp Kethel nabij Schiedam maakte. Dit onderzoek werd bepalend voor het stedenbouwkundig plan dat in samenwerking met stedenbouwkundige A. Siebers (gemeente Schiedam) tot stand kwam. De landschappelijke benadering van stedenbouw werd in de jaren 70 herontdekt. Aan de TU Delft werd het artikel dat Bijhouwer in 1947 schreef over de bodemkartering voor het plan Kethel (Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedenbouw) gretig bestudeerd.

Bijhouwer bestudeerde de bodemkundige gegevens van de Wieringermeerpolder en gebruikte de informatie als basis voor zijn inrichtingsplannen.

De kaarten met het reliëf, grondgebruik en grondsoorten van de Wieringermeerpolder tonen de onderlinge relatie tussen bodemgebruik (bouwland, grasland of gemengd bedrijf) en de zwaardere en lichtere grondsoorten.

Schetsen van beplantingsplannen voor de driedimensionale, groene inrichting van de Wieringermeerpolder van Bijhouwer.

Schetsen van beplantingsplannen voor de driedimensionale, groene inrichting van de Wieringermeerpolder van Bijhouwer.

Schetsen van beplantingsplannen voor de driedimensionale, groene inrichting van de Wieringermeerpolder van Bijhouwer.

Links de bodemkaart van Kethel zoals door prof Edelman werd opgesteld, en rechts het bebouwingsplan van Bijhouwer & Siebers voor het tuindorp Kethel.

Links de bodemkaart van Kethel zoals door prof Edelman werd opgesteld, en rechts het bebouwingsplan van Bijhouwer & Siebers voor het tuindorp Kethel.

Bekijk hier de volledige registratie van de lezing van Gerrie Andela

VAN DEN BROEK & BAKEMA

Studenten van de TU Delft onderzochten de relatie tussen ontwerp en onderzoek in plannen uit het archief van Bureau Broek en Bakema. In tegenstelling tot de voorgaande projecten begonnen deze ontwerpprocessen niet met onderzoek maar met een radicaal concept. Zowel bij het planproces voor Lage Land in Rotterdam als voor Tanthof in Delft was het eerste concept niet afgestemd op de behoefte en de planlocatie. Hoe verliep het ontwerpproces vanaf de eerste 'extreme schets' tot de uitvoering en wat was de rol van het onderzoek in dit proces?

Impressie onderzoek Bakema

Het plan voor Tanthof (1969) lijkt zo uit de tekenkast getrokken; er is een stadsdeel voorgesteld met een geconcentreerd hoog wijkcentrum (core) en brede, diagonale hoofdwegen. Het plan riep dermate veel weerstand op bij omwonenden, voornamelijk boeren, dat het bureau noodgedwongen een uitgebreider onderzoek verrichtte. Die studie naar het landschap resulteerde uiteindelijk in vergaande planaanpassingen met een op de polder geïnspireerd, orthogonaal patroon van (water)wegen en een groen hart in de wijk, waar agrariërs ongehinderd hun werk konden blijven doen.
Zo markeert het ontwerpproces voor Tanthof een keerpunt, ingegeven door een veranderende tijdsgeest. Noties als inspraak, kleinschaligheid en een dieper besef van het milieu maakten opgang in de jaren zeventig, waardoor de grootschalige aanpak van brede verkeerswegen en hoogbouwwinkelcentra naar de achtergrond verdwenen.

Een schets uit 1953 voor het Lage Land toont een enorm woongebouw, een 'mammoet', gekoppeld aan een verhoogd wegenstelsel in de lage polder. Ook hier een 'extreme schets' die discussie opriep. De studieplannen werden door de groep Opbouw ingediend bij het het CIAM-congres in Aix-en-Provence dat over wonen in hoge dichtheden ging en over de voor- en nadelen van de verticale wijkgedachte. Stedenbouwkundig ontwerper Lotte Stam Beese en socioloog Hans Hovens Greve onderzochten de technische aspecten van het ontwerp en de leefbaarheid van het plan; hoe werd het centrum beleeft, zijn openbaar en privé op de juiste wijze georganiseerd? In deze reflecties sneuvelde onder meer het concept van de mammoetflat. Alleen de gerealiseerde galerijflats in molenwiekpatroon en de verhoogde snelweg herinneren nog aan de eerste schetsen. Stam Beese en Hovens Greve wisten het studieplan op haar maatschappelijke en politieke waarden te toetsen en aanpassingen te doen die beter aansloten bij de tijdsgeest. Zowel in Tanthof als in Lage Land werd het eerste schetsontwerp door ontwerper en onderzoeker gezamenlijk onder de loep genomen en vervolgens sterk aangepast.

Het ontwerp voor Tanthof uit 1969 van Van den Broek & Bakema heeft een kern van langgerekte hoogbouwflats en een diagonaal opgezette verkeerstructuur. Lage woonwijken worden omringd met een watersysteem.

In 1971 zijn binnen het architectenbureau studies verricht naar de groene en blauwe structuur van het landschap. Op basis van dit onderzoek en diverse inspraakrondes werd het plan aangepast.

In 1971 zijn binnen het architectenbureau studies verricht naar de groene en blauwe structuur van het landschap. Op basis van dit onderzoek en diverse inspraakrondes werd het plan aangepast.

In de schetsen voor een nieuw plan voor Tanthof is de orthogonale structuur van het landschap gehandhaafd en bestaat het hart van het nieuwe stadsdeel uit een agrarische zone.

In de schetsen voor een nieuw plan voor Tanthof is de orthogonale structuur van het landschap gehandhaafd en bestaat het hart van het nieuwe stadsdeel uit een agrarische zone.

De schets uit 1953 van Bakema toont een enorme ‘mammoetflat’ in het open polderland. De flats werden op de kop aan een doorgaande, verhoogde verkeersweg gekoppeld.

Het idee van de mammoetflat werd ingediend bij het CIAM congres van 1953 en leverde stof voor discussie over de verticale wijkgedachte.

Op basis van het onderzoek van Stam Beese & Hovens Greve werd het plan voor Lage Land gewijzigd waarbij galerijflats en verhoogde snelweg nog herinneren aan de eerste schets.

VISTA: DE VISSER & JANSEN

Aan de hand van een aantal projecten van Vista Landschapsarchitectuur en Stedenbouw illustreerde landschapsarchitect Rik de Visser zijn samenwerking met landschapsecoloog Sjef Jansen. Opmerkelijk is de intensieve interactie in hun samenwerking. De ecoloog onderzoekt en werpt 'extreme' ideeën op, terwijl de ontwerper een nieuwsgierige houding aanneemt en de onderzoeker bevraagt. Ontwerper en onderzoeker vormen een gelijkwaardig team dat sterk doet denken aan het koppel Van Eesteren en Van Lohuizen, bij wie ook de dialoog centraal stond en de interesse in het vakgebied gedeeld werd. De Visser en Jansen zijn al decennialang geboeid door het organische materiaal dat soms in hompen op het strand ligt, maar dat vooral de bovenlaag van het typische Hollandse veenweidegebied bepaalt. De gezamenlijke fascinatie voor de mogelijke oplossingen die het veen in zich blijkt te hebben, heeft geleid tot een reeks studies naar de verschillende soorten en de geschiedenis van het veen in Nederland. Naast onderzoek is ook gewerkt aan diverse projecten in veengronden.

Vanuit de overtuiging dat het waardevolle veenweidegebied niet verloren moet gaan, heeft Vista bijvoorbeeld het plan De Natte As (2005) ontworpen. Lagere waterpeilen en ontwateringsystemen versterken in het Groene Hart het proces van inklinking, waarbij het vochtige veen in elkaar zakt. Door het waterpeil niet meer aan te passen, verandert het gebied van een gevoelige zone met een dalende bodem in een (veenrijk) plassenlandschap. Ook in de plannen voor de vervuilde Volgermeerpolder (2000) staat het veen centraal. Er wordt zelfs, na een geslaagd experiment van Jansen, nieuw veen gegenereerd op de sterk verontreinigde grond. Dankzij ingenieus gebruik van hoogteverschillen en waterreservoirs, komt een natuurgebied tot stand dat het gif op natuurlijke wijze afschermt van het omringende milieu.

De plannen voor de Natte As markeren een periode waarin ontwerpers uiterst behoedzaam met de cultuurhistorische facetten van het landschap omgaan. Enkele decennia geleden speelden voor het Groene Hart een geheel andere invalshoek. Denk bijvoorbeeld aan Hollandse Groene Zone, een plan dat in de jaren 60 door Bijhouwer & Vallen werd gemaakt in opdracht van de ANWB. De Natte As volgt in grote lijnen deze Groene Zone, maar waar toen recreatiewegen werden aangelegd om het gebied bereikbaar te maken voor de stedeling, wordt nu juist getracht om de mens op afstand te houden en de natuur (weer) zijn gang te laten gaan.

De daling van het veenoppervlak zoals dat met schema en meetpaal inzichtelijk is gemaakt, vormt de gemeenschappelijke fascinatie van het duo De Visser en Jansen.

Door vergaande ontwatering zakt het hoogveen als een kaassoufflé in elkaar.

Vista stelt voor om het veenweidegebied minder te bemalen zodat zich een drassig veenlandschap kan vormen waar, dankzij veengroei, op den duur weer droger hoogveenlandschap ontstaat.

In het plan De Natte As van Vista stijgt het grondwaterpeil in de veenweidegebieden van het Groene Hart.

Decennialang was de Volgermeerpolder een stortplaats voor huisvuil en chemisch afval waardoor een sterk verontreinigd terrein is ontstaan.

Met de aanleg van bassins en hoogteverschillen zorgt Vista ervoor dat nieuwe veenlagen de giftige grond afschermen van het omringende milieu in de Volgermeerpolder.

Bekijk hier de volledige registratie van de lezing van Rik de Visser

H+N+S LANDSCHAPSARCHITECTEN

Ook Lodewijk van Nieuwenhuijze stelt dat bij H+N+S de dialoog in het ontwerpproces van essentieel belang is. Dankzij taal is het mogelijk om mensen met actieve linker- of juist sterk ontwikkelde rechterhersenhelft te verbinden, waardoor in het planproces de analytische geest, met neiging tot controle, en de creatieve geest, met extreme ideeën, in balans blijven. Dialoog en 'met elkaar mee willen gaan' zijn onmisbaar in het ontwerpproces om tot innovaties te komen. In het algemeen duidt H+N+S in het ontwerpproces een aantal opeenvolgende stappen die telkens met het definiëren van een onderzoeksvraag begint. Het model kan bij het koppel ontwerp en onderzoek worden gebruikt, maar ook binnen een groter team van ontwerpers, technici, uitvoerders en andere betrokken partijen.

Zo is door H+N+S binnen een consortium van een ingenieursbureau, een baggerbedrijf en een energiebedrijf gewerkt aan toekomstscenario's voor de Afsluitdijk rond het jaar 2200. De verwachte zeespiegelstijging van 1,5 m tot 3 m betekende dat de centrale vraag in het project luidde: hoe kunnen we in de toekomst het water weg pompen? Binnen een cyclisch proces zijn door het team verschillende vormen van energieopwekking op de planlocatie losgelaten, waarop nieuwe onderzoeksvragen rezen en waarop weer andere scenario's werden getoetst. Gaandeweg bleek de opgave niet alleen een technisch werk, maar vooral een gebiedsontwikkelingsproject met ruimtelijke aspecten.
Bij het plan voor een stabiele dijk bij Dreumel, dat in het kader van Ruimte voor de Rivier werd uitgevoerd, werkten ontwerper en ingenieursbureau nauw samen. Dankzij een open en nieuwsgierige houding kon er met frisse blik naar dijkenbouw worden gekeken. Het leidde tot een nieuw type dijkprofiel waarbij niet alleen technische aspecten maar ook de ervaring van de (weg)gebruiker en natuurontwikkeling een belangrijke rol speelden.

Bekijk hier de volledige registratie van de lezing van Lodewijk van Nieuwenhuijze

De linkerhersenhelft stuurt onderzoeksprocessen aan en neigt naar controle, een actieve rechterhersenhelft duidt op creativiteit en spontane ideevorming, Taal verbindt de beide helften.

Het ontwerpproces van de toekomstscenario’s voor de Afsluitdijk in het jaar 2200 kent een aantal stappen.

Drie mogelijke toekomstscenario’s voor de Afsluitdijk waarin op verschillende manieren energie wordt opgewekt om het toenemende water van het IJsselmeer weg te pompen.

Voor de rivierdijk bij Dreumel ontwikkelde H+N+S samen met een ingenieursbureau een nieuw type dijkprofiel met langs de dijk een natte zone.

Foto van de nieuwe rivierdijk bij Dreumel, met langs de dijk een drassig gebied dat in verschillende periodes overstroomt of droog valt.

Het schema toont het ontwerpproces als een strategisch model waarin op cyclische wijze onderzoeksopgave en ontwerpopgave telkens in dialoog worden aangescherpt en getoetst.

In het cyclische model doorloopt het planproces de fases ontwerp, uitvoering en beheer, waarbij de ruimtelijke kwaliteit tot het einde toe gewaarborgd dient te worden.

HET GROTERE KRACHTENVELD

Kenmerkend voor een geslaagde samenwerking tussen onderzoek en ontwerp is de nieuwsgierige houding naar elkaar, zodat de onderlinge dialoog het plan steeds weer verder kan brengen. Het bloemmodel lijkt gebaseerd op een mythisch idee van de begaafde ontwerper die als visionair de juiste richting aanwijst voor de toekomst. Zelfs van Van Eesteren is gebleken dat hij een gelijkwaardige samenwerking met Van Lohuizen had. Onderzoek verschaft het ontwerp een fundament en is noodzakelijk om het plan ook binnen een groter krachtenveld van politiek en maatschappij tot uitvoering te brengen. Binnen het ontwerpproces is het zaak om in te kunnen spelen op de veranderende maatschappelijke vragen en behoeftes. Michiel van Dongen (Ministerie Infrastructuur & Milieu) benoemde dit grotere krachtenveld van maatschappij, politiek en wetenschap heel expliciet in zijn reactie. Ook gespreksleider Jannemarie de Jong benadrukte de steeds groter wordende invloed van de politiek op het landschapsontwerp, en benadrukte dat het om die reden noodzakelijk is dat burger en samenleving nauwer worden betrokken bij het planproces. Het ontwerpproces zou een volgende keer dan ook bezien moeten worden vanuit een breder perspectief dan alleen dat van de ontwerper en de onderzoeker.

Nieuwsbrief

Ontvang als eerste uitnodigingen voor onze events en blijf op de hoogte van komende tentoonstellingen.