Research Centre
Andrea Prins
Jaarlijks maken zo'n 3000 bezoekers van het Research Centre gebruik van de collectie van Het Nieuwe Instituut, voor onderzoek, informatie of inspiratie. Van tijd tot tijd stellen we een aantal van hen de vraag: waar doe je onderzoek naar en wat heb je gevonden?
Wie ben je, en wat doe je?
Ik ben architect. Sinds 2010 bouw ik met woorden in plaats van baksteen, beton en hout. Mijn expertise ligt op het snijvlak tussen architectuur, -geschiedenis en maatschappelijke ontwikkelingen. Ik was (co-)auteur van een monografie over de structuralistische ontwerper Jan Verhoeven en over Onno Greiner, architect van theaters en zorggebouwen. De archieven van beide ontwerpers maken deel uit van de collectie van Het Nieuwe Instituut. Naast boeken publiceer ik regelmatig essays, recensies en beschouwingen voor vakgenoten en voor een breed publiek. Van tijd tot tijd werk ik als freelance architectuurhistoricus of archiefmedewerker voor de afdeling Collectie van Het Nieuwe Instituut.
Kun je iets vertellen over je onderzoek dat onlangs in boekvorm is verschenen?
Mijn onderzoek gaat over woningen én wonen. Niet over de gevel of het hele gebouw, maar over datgene dat verborgen blijft: de binnenzijde. Met als uitgangspunt de woningen waarin ik zelf heb gewoond, onderzoek ik de ideeën achter onze woningen en bekijk ik hoe architectuur kan bijdragen aan positieve veranderingen in onze maatschappij.
Als je naar de woningbouwgeschiedenis kijkt, zie je dat maatschappelijke veranderingen en ideeën van geëngageerde ontwerpers vaak hand in hand gingen. Denk bijvoorbeeld aan de emancipatie van het Duitse burgerdom vanaf ca. 1850 en de ontwikkeling van de burgerlijke woning met haar diverse, uiterst gespecialiseerde kamers. Van het boudoir (voor Mevrouw) en het kabinet (voor Meneer) tot de eierkamer. Vanaf het begin van de twintigste eeuw zie je dat architecten samen met verlichte stadsbestuurders en industriëlen het verschil maken: eindelijk kwamen er ook menswaardige woningen voor arbeiders. Een van de concepten uit het jaar 1929 was de Wohnung für das Existenzminimum - de 'woning voor het bestaansminimum', de minimumwoning. De arbeiderswoningen betekenden een immense verbetering van de woonomstandigheden, maar je mag niet vergeten dat bewoners vaak met een stevige 'opvoeding' qua netheid en zeden te maken kregen. In je woning kon je niet zomaar je gang gaan.
Goed beschouwd is dat nog steeds zo. We wonen niet, we worden gewoond. De meeste nieuwbouwwoningen volgen namelijk een verouderd woonidee: het samenwonen als kerngezin. Zo'n woning heeft een grote woonkamer, een ruime ouderslaapkamer en 1 of 2 minieme kamertjes. Als je daarin toevallig niet als kerngezin samenwoont, heb je een probleem: de kamers zijn door hun afmeting en positie in de woning alleen te gebruiken zoals gepland. Dus als eenoudergezin of met vrienden samen is de woning op z'n zachts gezegd onhandig. De woning bepaalt het wonen. Of zoals Winston Churchill zei: 'We shape our buildings. And afterwards they shape us.' Dat citaat gebruik ik ook als motto in mijn boek.
Naar aanleiding van mijn eigen minimale woning (een één-ruimte woning in een Berlijnse Mietskaserne: 1 kamer, keuken, een toilet buiten de deur, geen badkamer) vraag ik me in het boek af wat eigenlijk 'klein' is. Want mijn woning was dan wel minimaal, maar ik ontdekte de charmes van de bakkerij annex café om de hoek en de prachtige Berlijnse badhuizen. Dat de woning klein was maakte eigenlijk niet zoveel uit. Het wonen werd 'uitgesmeerd' buiten de deur.
Vandaag de dag zijn kleine woningen van rond de 35 m2 terug van weggeweest. Dat komt ook omdat ze financieel erg interessant zijn voor investeerders. Hoe klein huidige micro-woningen minimaal mogen zijn, is een terechte vraag. Maar ik vind het onderzoek naar compacte, dus betaalbare woningen met een kleinere ecologische voetprint die gelijktijdig veelzijdig bruikbaar zijn interessanter. In mijn boek onderzoek ik voorbeelden in Nederland, Duitsland en Zuid-Korea. Een oplossing: woningen met gelijkwaardige kamers zijn compact én maken veelzijdig ruimtegebruik mogelijk (zie video). Je kunt er op verschillende manieren in leven, niet alleen als kerngezin.
Wat leuk is aan het boek is dat het ook over jouw eigen woongeschiedenis gaat.
Mijn eigen woningen in Nederland en Duitsland, waar ik ben opgegroeid: een gezinsappartement; de villa van mijn grootouders in Noord-Duitsland; de sobere één-ruimte -woning; twee woningen waarin ik in een woongroep leefde en een flat die rond 1920 werd gebouwd met het doel betaalbare woonruimte voor arbeiders/kleinburgerij te scheppen. Nadat ik naar Rotterdam verhuisd was, woonde ik in een voor-tussen-achterwoning en dan in een maisonnette, voordat we een fraai appartement kochten.
Aan al deze woningen koppel ik grotere verhalen: over fabriekswoningen, geminimaliseerde arbeiderswoningen, collectieve woonvormen zoals communes en de gecommercialiseerde huidige woningbouw. Wat waren de ideeën achter deze woningen? Welke kamersoorten vond men noodzakelijk, en waarom? Het boek kun je zien als een wandeling door de geschiedenis van de woning en het samenwonen, en gelijktijdig leer je Berlijn en Rotterdam op een andere manier dan gebruikelijk kennen.
We denken dat wonen intiem is, een privéaangelegenheid. Dat is maar ten delen zo. Woningen dienen doelen die verder reiken dan huisvesten. Ideologie, economie en maatschappelijke conventies glippen achter de voordeur. Dat zie je ook aan de actuele discussies. Het gaat over getallen, maar nauwelijks over de vraag wat we als maatschappij met het wonen willen. Het woonvraagstuk overstijgt het individuele en is een vraag die de hele maatschappij aangaat.
Wat is het meest opmerkelijke dat je hebt ontdekt in de collectie?
Leuk was om mijn eigen woning in Delfshaven, gebouwd in 1992-93, van architect Theo Bosch terug te vinden in het archief van Het Nieuwe Instituut: Bosch kampte met een beperkt budget dat weinig ruimte bood voor bijzondere architectuur, noch in de plattegronden, noch in de gevels, vermeldt de projectomschrijving in Bosch's archief. Desondanks ontwierp hij een uitgekiende woning met een kleine galerij waarop je je buren tegenkwam. De aandacht voor terloopse ontmoetingen is iets dat in vele huidige ontwerpen ontbreekt.
De bibliotheek in het Research Center is uitstekend. Bijna alle vakliteratuur die ik wilde consulteren, wás er 'gewoon'. Bij voorbeeld Jonas Geist's en Klaus Kürvers reconstructies van één -kamer-met-keuken-woningen in Berlin-Wedding (Geist, Kürvers, Das Berliner Mietshaus, Band 2). De bouwhistorici interviewden voormalige bewoners van één-ruimte woningen, bekeken familie-albums en tekenden vervolgens de plattegronden met de inrichting. Zo kun je je voorstellen, hoe het was om als gezin in één kamer met keuken te wonen.
En misschien de meest 'verrassende vondst': via de medewerkers van het Research Centre kwam ik in contact met een kunstenaar en een architectuurhistoricus, die beiden net als ik gefascineerd zijn door de vraag wat 'wonen' betekent. Uit het eerste contact zijn inspirerende gesprekken en verdere samenwerkingen ontstaan. De bibliotheek is dus méér dan een plaats voor boeken.
Wat onderzoek je nu?
Samen met architect-onderzoeker Harmen van de Wal werk ik aan de vraag wat nodig is voor 'elastisch' bruikbare woonruimte. Hoe kunnen woningen en woonomgevingen veelzijdiger, 'rijker' en toegankelijker, en daarmee toekomstbestendiger worden? En ik doe - in samenwerking met researcher Ania Molenda - onderzoek naar het schrijven zelf. Het gaat om onderzoek naar nieuwe vormen van interactief publiceren die kritische reflectie en betrokkenheid van lezers stimuleren.
Andrea Prins. Wonen. De fascinerende gelaagdheid van een alledaagse bezigheid. Walburg Pers, 2021.
Onderzoek en boekpublicatie werden mogelijk door financiële bijdragen van het Mondriaan Fonds, de Gemeente Rotterdam, de J.E. Jurriaanse Stichting, en de Gijselaar-Hintzenfonds.
Het boek is verkrijgbaar bij NAi Boekverkopers.
Meer over de Minimumwoning in de tentoonstelling Het ontwerp van het sociale.